Met enig gevoel voor theater (‘So I wish you first a /Sense of theatre’ luidt het motto van W.H. Auden dat Zeeman koos voor zijn verhalenbundel De verduistering, 1995) mogen we poneren dat alle inspanningen in het ongelooflijk werkzame leven van Zeeman tezamen één grote eredienst voor de literatuur vormden: het voorzitten van fora en jury’s, het presenteren van een tv-programma (Zeeman met Boeken, VPRO, 1996-2002), de interviews die hij maakte voor krant en televisie met gerenommeerde buitenlandse auteurs van wie hij enkelen nadrukkelijk en epaterend tot zijn ‘goede vrienden’ rekende (Philip Roth, Jens Christian Grøndahl, Umberto Eco, Jaan Kross, Orhan Pamuk, V.S. Naipaul en Günter Grass), en bovenal de duizenden kritieken en essays die hij heeft geschreven sinds ongeveer 1980.
Kosmopoliet
Een Europeaan, een kosmopoliet, een globalist uit de aard der zaak, die elke zweem van nationalisme en vrees voor vreemde invloeden, zoals die in economisch onzekere tijden de kop op plegen te steken, in zijn columns die hij liefst elke week vanuit een andere standplaats verstuurde (Jeruzalem, Wenen, Rome, Berlijn, New York) met verbale virtuositeit ontmaskerde als uitingen van een bedroevend provincialisme, het conservatisme van de middelmaat, dat hij spijtig genoeg dikwijls kenmerkend vond voor Nederland.
Een volk, de mens an sich, kon je trouwens altijd het best leren kennen, zo was zijn ervaring, door eerst zijn boeken te lezen. In zijn essay God zij met ons (1997) analyseert Zeeman het typische verschijnsel dat God, religie, mystiek en spiritualiteit ook in Nederland bepaald niet verdwenen waren aan het eind van de 20ste eeuw – alle secularisatie, Verlichting en atheïsme ten spijt. ‘Het was me al eerder opgevallen, in de literatuur. Betere graadmeter voor wat zich in de cultuur voltrekt ken ik niet. Daar waren ze al opgedoken, de protagonisten van het vage vermoeden.’ En op 16 mei 2009 noteerde hij in zijn column vanuit Jeruzalem: ‘Mij interesseert het al mijn leven lang onstuimig om, zodra ik in een ander land ben aangekomen, meteen te gaan bekijken wat de mensen daar kennelijk willen lezen. Laat mij de boekhandels maar een half uurtje doornemen om erachter te komen waar ik het de komende dagen over ga hebben, zonder dat ik dat had kunnen voorzien.’
Boeken zijn geen aardigheidje erbij, geen divertissement voor de vrije uren, maar noodzakelijke hulpmiddelen en bronnen om zowel het verleden als het heden te kunnen begrijpen en duiden. Mooi is een mooi geschreven boek, akkoord, maar het allermooist is een mooi geschreven boek dat ook nog ergens over gáát.
Papierbak
Een zeker calvinisme was de harde werker en globetrotter niet vreemd. In de jaren negentig leegde Rudi Wester, toentertijd directeur van het Literair Productiefonds en woonachtig in Amsterdam, op zondagavond twee tassen met lege wijnflessen bij de glasbak, toen zij de twee meter grote buurtgenoot aan zag komen stappen. Eveneens met twee volle tassen – gevuld met papieren wel te verstaan, bedoeld voor de papierbak ernaast. ‘Dit zijn de flessen van twee weken’, riep Wester hem verontschuldigend toe. ‘En dit’, sprak Zeeman met de gedempte galm hem eigen, terwijl hij wees op zijn tassen, ‘dit zijn de kranten van twee dagen.’
Als domineeskind had Michaël Zeeman zich al tussen boeken thuis gevoeld. Geboren in Marken, naar het atheneum gegaan in Dokkum, was hij vaak te vinden in de bibliotheek van de pastorie. God en zijn ouders had hij op zijn 17de voorgoed achter zich gelaten, naar hij schreef in God zij met ons, maar de Tale Kanaäns van de Statenvertaling had hem voor het leven betoverd – het was te horen en te lezen, de gebeitelde volzinnen lieten weinig te raden over de herkomst van zijn idioom. In zijn vaders bezit vond de jonge Zeeman naast die enige betrouwbare Bijbel, waarvan de taal ‘deel is geworden van het mysterie’, de poëzie van Vondel, Van Ostaijen, Gezelle en Huygens. Veel van hun gedichten kende hij uit het hoofd, alsmede intimiderend lange lappen Shakespeare, en dat liet hij zijn gehoor bij gelegenheid met genoegen merken.
Al lezende kon hij ontsnappen. Dat is de kardinale ontdekking geweest in zijn leven. Esthetica en ethica vloeiden samen in die taal, die van een andere wereld getuigt dan de benauwende van alledag. Eeuwige waarheid of grote schoonheid, hoe je het ook noemt, die onze particularismen ontstijgt, ‘is een kwestie die niet zonder talent en niet zonder inspanning herkend en ondergaan kan worden. Het is de inspanning die ze vertrouwd maakt en tegelijkertijd op afstand plaatst: we nemen er uit vrijwilligheid aan deel, maar we vallen er niet mee samen’, schreef hij in God zij met ons, waarmee hij zich als agnost én als domineeszoon verklaart, als begenadigd en ongeneeslijk lezer en interpreet, die brak met zijn vader maar hem in zekere zin trouw bleef. ‘Ik moet op hem lijken.’
Boeken als boeien, zijn stut en redding, waren voor hem absolute noodzaak, en daarvan getuigde hij wekelijks in de Volkskrant.
Voorganger
Hij werd geen theoloog, zoals zijn ouders hadden gewild, maar wel een voorganger. Talloze buitenlandse auteurs introduceerde hij bij zijn enorme schare Nederlandse lezers. Met ongekende drift leverde hij recensies, columns, necrologieën, nieuwsberichten, en hij genoot van de snelheid die de krant van medewerkers vraagt.
Als solist floreerde hij. Samenwerken, waar hij vóór zijn verblijf in Rome (2002-2009) toe genoodzaakt was – als boekverkoper in Leeuwarden (die wel eens een boek, of twee, of drie te veel mee naar huis nam, wat hem in 1986 op een arrestatie kwam te staan, de zaak werd jaren later geschikt zonder veroordeling), stafmedewerker bij de Rotterdamse kunststichting, als chef Kunst bij de Volkskrant – bracht hem geregeld in conflict, omdat niet iedereen uit de voeten kon met de wervelstorm van eruditie en uitmiddelpuntigheid die Zeeman over zijn omgeving liet waaien. De selfmade intellectueel uit Marken, die zijn studie filosofie in Groningen niet voltooide, was als chef geen gemoedelijke pater familias. Zelfs telefoneren met hem was voor velen altijd een beetje examen doen.
Trouw aan zijn vrienden, hardnekkig in zijn hekelingen, zich als jongeling pontificaal aanstellend als vroegoude wijsgeer met baard en pijp, had hij langzaamaan steeds minder pose nodig, ook in zijn stijl, om te laten zien wie hij was en waar hij voor stond.
Postmodernisme
Rome kreeg er een achtste heuvel bij, toen hij in 2002 daar zijn bibliotheek heen vervoerde en correspondent werd. Al zijn talenten waren een jaar eerder samengekomen, toen de terroristische aanslagen op het World Trade Center in New York hem een essay ingaven dat reeds op 14 september in de Volkskrant stond (eerder dan welke internationale commentator ook, zoals Thomas Vaessens memoreert in De revanche van de roman, 2009), en waarin Zeeman de gevolgen van die aanslag al benoemde: dit betekende het einde van het postmodernisme, van het cultuurrelativisme en het neoliberalisme, van het anything goes dat hem al zo lang tegenstond, nu kon niemand meer zeggen dat alles en iedereen ‘eigenlijk’ gelijk waren, het was vanaf nu gedaan met de nivellering, er moesten weer boeken geschreven worden die de maatschappij in kaart brengen en zich daar niet van afwenden in navelstaarderige macramé-prutswerkjes. Handen uit de mouwen, het werd ernst. Zo bezien had die evidente ramp nog een zegenrijk neveneffect ook.
Op de obligate telefoonvraag hoe het gaat, antwoordde hij al jaren terug steevast en met oudtestamentische zwaarte: ‘Ach, ik word oud, het einde is nabij.’
Maar de oude man heeft niet oud mogen worden. Op 17 mei 2009 werd hij onwel in Wenen, wat de laatste abrupte wending betekende. Spoedig werd een hersentumor geconstateerd. Aan de gevolgen daarvan is hij overleden, 50 jaar oud, in Rotterdam.
Oevre
Het kapitaal van Zeeman bestaat uit een klein literair oeuvre: de dichtbundels Beeldenstorm (Buddingh’-prijs, 1991) en Verhoudingen (1995), een verhalenbundel De verduistering (1995), een essay God zij met ons (1997), en zijn briefwisseling met de bevriende schrijver Abdelkader Benali, Wie kan het paradijs weerstaan (2006). In zijn schaarse poëzie komt een intieme en kwetsbare kant aan bod, die hij zich daarbuiten zelden permitteerde te openbaren. Uit het gedicht Noli me tangere: ‘Bemin/ mij voor een avond met jouw ogen,/ ontketen mij, bevrijd mij van die/ nooit genezen pijn. Dan kan ik/ jou op vleugels dragen.’ Veel, heel veel méér boeken zaten in zijn pen maar bleven in zijn hoofd, of vergrootten de mythe door als spooktitel (de roman De denksporter) op te duiken in de aanbiedingsfolders van zijn uitgever De Bezige Bij. Er zou een kostelijk boekje zijn te maken over de boeken die hij nooit heeft geschreven.
Zijn ware kapitaal ligt verspreid over de leggers van de krant, jaargangen 1991-2009; zo’n tweeduizend artikelen, van een onvermoeibare bestrijder van de middelmaat. Er is een ontsnapping mogelijk aan de terneerdrukkende consensus, de gemakzucht, de ledigheid en de lelijkheid, drukken die stukken telkens weer uit. Een kloek boek moet hier uit te selecteren zijn, geen fantoomtitel maar een echte. Een draagbare Zeeman, een talisman. Opdat wij, zijn lezers, in staat zijn te leren leven met dit moeilijk te dragen verlies.